Tafereel van de Septemberdagen 1830 op de Grote Markt te Brussel.
De Belgische Revolutie, Belgische opstand of Belgische omwenteling is de burgerlijke revolutie in 1830 tegen koning Willem I die tot de onafhankelijkheid van België heeft geleid.
De crisis in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden stond niet op zichzelf. In heel Europa ontstond een weerstand tegen de autoritaire restauratieregimes van na het Congres van Wenen in 1815. Na de Julirevolutie van 1830 in Frankrijk kwamen ook de Polen in opstand tegen de Russen, de Italianen tegen de Oostenrijkers en de Ieren tegen de Engelsen (de 'Tithe War' van 1831 tot 1836).
Willem I had, zoals alle Europese regimes van na 1815, een autoritaire regeerstijl. Zo voortvarend als hij de economie stimuleerde, zo conservatief was zijn politiek. In bestuur en legerleiding waren de Zuid-Nederlanders zwaar ondervertegenwoordigd, hoewel ze een groter deel van de bevolking en het leger uitmaakten. De taaldwang zorgde voor de nodige weerstand in het Zuiden, waar niet alleen Wallonië Franssprekend was, maar ook de adel en de bourgeoisie in Vlaanderen. De katholieken, die de meerderheid van de bevolking uitmaakten, eisten vrijheid van onderwijs en godsdienst en de nieuwliberalen hadden bezwaren tegen de repressieve regeerstijl van Willem I. Dit leidde tot het Unionisme en toen dit samengaan, geleid door jonge en besliste intellectuelen, aan kracht won, werd de afscheiding een ernstig alternatief.
In 1829 verhoogde de oppositie vanwege Zuid-Nederlandse parlementsleden binnen de Staten generaal. De burgerij uitte haar ongenoegen door het organiseren van 'patriottische banketten' en het sturen naar Den Haag van door velen ondertekende 'petities' nam overhand toe. Het rechterlijk beteugelen van de oppositie maakte alleen maar dat 'martelaars' (zoals Louis de Potter nationale bekendheid kregen en tot het heldendom werden verheven.
Louis de Potter
Het Voorlopig Bewind van de Zuidelijke Nederlanden riep op 4 oktober 1830 de onafhankelijkheid uit. Het regeringsleger reageerde op de kleine troepenmacht die de nieuwe Belgen in Brussel verzamelden, maar was niet voorbereid op een guerrillaoorlog in de nog middeleeuwse straten van de steden. Na gevechten her en der geraakte het leger in ontbinding en werd het bijna geheel uit de zuidelijke provincies verdreven, als het al niet overliep naar de Belgische zijde. Een Nationaal Congres werd verkozen, een staatsvorm - de constitutionele monarchie - werd gekozen, een naar de normen van de tijd liberale Grondwet werd uitgevaardigd en een koning werd gekozen die aan de mogendheden vertrouwen kon geven.
De Stomme van Portici
(La Muette de Portici) is een opera in vijf bedrijven gecomponeerd door de Franse toondichter Daniel François Esprit Auber (1782-1871) op een libretto van August Eugène Scribe (1791-1861), dat weer op een tekst van Germain Delavigne berust. Het stuk werd voor het eerst in 1828 opgevoerd in de Opéra in Parijs.
De Stomme van Portici was in de negentiende eeuw bijzonder populair maar verdween later van het repertoire. Dat het werk nog steeds een zekere bekendheid geniet, is grotendeels te danken aan het feit dat een opvoering ervan op 25 augustus 1830 in de Muntschouwburg te Brussel de gemoederen van de toeschouwers zo sterk in beweging bracht, dat er anti-Hollandse rellen uitbraken die tot de Belgische Revolutie zouden leiden. De opera-uitvoering werd nota bene gegeven ter viering van de 58e verjaardag van koning Willem I.
Het moment waarop tijdens de uitvoering in 1830 de vlam in de pan sloeg, was toen er een aria werd gezongen op de volgende tekst:
" Amour sacré de la patrie, Rends-nous l’audace et la fierté; A mon pays je dois la vie. Il me devra sa liberté." |
Vertaling:
Heilige liefde voor het land,
Geef ons de moed en trots;
Aan mijn land dank ik mijn leven.
Ik wil vrijheid.
Heilige liefde voor het land,
Geef ons de moed en trots;
Aan mijn land dank ik mijn leven.
Ik wil vrijheid.
De Stomme van Portici is om nog een reden van belang: deze opera wordt wel gezien als de eerste echte Grand opéra, een operagenre in Parijs dat vooral populair zou worden dankzij Giacomo Meyerbeer.
Een bijzonderheid aan de opera is verder dat de hoofdfiguur stom is en dus gedurende de hele opera geen noot zingt. In plaats daarvan danst zij en maakt veel gebaren met haar armen.
Rolverdeling
- Alfonso, onderkoning van Napels, zoon van de Hertog van Arcos (tenor)
- Elvira, zijn verloofde (sopraan)
- Masaniello, Napolitaans visser (tenor)
- Fenella, zijn zuster (stomme rol)
- Pietro, vriend van Masaniello (bariton)
- Lorenzo, vertrouweling van Alfonso (tenor)
- Selva, officier (bas)
- Borella en Moreno, vissers (bassen)
- Hofdame van Elvira (mezzosopraan)
Handeling
Het verhaal speelt in 1647 en is gebaseerd op een historische gebeurtenis, een Napolitaanse opstand tegen de Spaanse overheersing, die geleid werd door de visser Masaniello. In het libretto wordt er aan deze historische kern natuurlijk heel wat verdichtsel toegevoegd.
Hoofdpersoon is het doofstomme vissersmeisje Fenella uit Portici, een havenstadje dichtbij Napels, die de zuster is van de historische leider van de opstand. Zij wordt verleid door prins Alphonso de Arco, zoon van de tirannieke Spaanse onderkoning van Napels, maar daarna wil deze van haar af, omdat hij aan de vooravond staat van zijn huwelijk met de Spaanse prinses Elvira. Alfonso laat Fenella opsluiten, maar zij slaagt erin te ontsnappen. Agenten van Alphonso achtervolgen haar, en dan wordt zij in bescherming genomen door Elvira, die met afschuw verneemt wat haar verloofde heeft uitgespookt.
Met gebarentaal weet Fenella haar broer te vertellen wat er met haar gebeurd is, en dan zweept Masaniello de Napolitanen op tot een opstand tegen de Spaanse tiran. Als zijn aanhangers prinses Elvira kwaad willen doen, neemt Masaniello haar in bescherming uit dankbaarheid voor wat zij voor zijn zuster heeft gedaan.
De revolte wordt tenslotte neergeslagen. De opstandelingen hebben weinig begrip voor het feit dat Masaniello prinses Elvira in bescherming nam. Zij verdenken hem ervan dat hij hun zaak verraden heeft en doden hem.
De Verenigde Provinciën en de Zuidelijke Nederlanden waren in 1815 samengevoegd tot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden onder koning Willem I, met het Groothertogdom Luxemburg in personele unie.
Bij de Belgen had een streven naar autonomie vrijwel volledig ontbroken, wat niet betekende dat er veel animo was voor een vereniging met het Noorden. Ook aansluiting bij Frankrijk was weinig populair, terwijl Oostenrijk de oude erflanden niet terug wilde. Het was de internationale druk en het streven van Willem I dat leidde tot de vereniging van noord en zuid.
Nog vóór de veldslag in Waterloo in 1815 had Groot-Brittannië, dat de eigen veiligheid gewaarborgd wist door een machtsevenwicht op het Europese vasteland, de andere grootmachten Oostenrijk, Pruisen en Rusland ervan kunnen overtuigen de Zuidelijke Nederlanden en de Verenigde Provinciën samen te voegen om aldus een dam op te werpen tegen Frankrijk en de Duitse Bond. Op 9 maart 1814, in het Verdrag van Chaumont, besloten de geallieerde mogendheden niet alleen om samen verder te strijden tot de totale nederlaag van Napoleon. Ook werd bepaald dat Nederland een onafhankelijke staat zou worden, met een verder uit te breiden grondgebied. Vervolgens werd met de Acht Artikelen van Londen besloten tot de vereniging van Noord- en Zuid-Nederland. Dit werd bevestigd op het Congres van Wenen (september 1814 - juni 1815). Op 16 maart 1815 stelde Willem I zichzelf aan tot koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (Royaume Uni des Pays-Bas). In het Zuiden was er aanvankelijk sprake van aarzeling, maar de honderd dagen van Napoleon trok de Belgen over de streep om zich aan te sluiten bij het Verenigd Koninkrijk.
Acht Artikelen van Londen
Artikel 1 De unie zal vertrouwelijk en volledig zijn, zodat de twee landen slechts één enkele staat zullen vormen, onder de reeds bestaande grondwet van Nederland die met wederzijdse toestemming zal worden gewijzigd waar nodig.
Artikel 2 Er zal geen verandering in die artikelen van de grondwet zijn welke aan alle godsdiensten gelijke bescherming en voorrechten verzekeren en de toelaatbaarheid waarborgen van alle burgers, onafhankelijk van godsdienst, aan openbare betrekkingen en waardigheden.
Artikel 3 De Belgische provincies zullen op een evenredige manier vertegenwoordigd worden in de Generale Staten, wier zittingen, in tijd van vrede, beurtelings in een Nederlandse en Belgische stad gehouden zullen worden.
Artikel 4 Alle inwoners van Nederland aldus hebbende gelijke constitutionele rechten, zullen gelijke voorrechten hebben op alle commerciële en andere rechten waartoe hun omstandigheden aanleiding geven, zonder enig belemmering of obstakel op te leggen aan om het even welk profijt van anderen.
Artikel 5 Onmiddellijk na de vereniging, zullen de provincies en de steden van België worden toegelaten tot de handel en de navigatie van de Kolonies van Holland op de zelfde basis als de Nederlandse provincies en de steden.
Artikel 6 De schulden aangegaan enerzijds door de Nederlanders en anderzijds door de Belgische provincies zullen ten laste komen van de openbare schatkist van Nederland.
Artikel 7 De uitgaven vereist voor het bouwen en onderhouden van de grensvestingen van de nieuwe Staat zullen gedragen worden door de openbare schatkist als betreffende de veiligheid en de onafhankelijkheid van alle provincies van de gehele natie.
Artikel 8 De kosten van de aanleg en het onderhoud van de dijken zullen gedragen worden door de direct betrokken districten, behalve in het geval van een buitengewone ramp.
Volgens een tegelijkertijd ondertekend protocol baseerden de Grootmachten hun besluit om België op te delen op het veroveringsrecht.
Zij drukten hun wens uit om de meest perfecte “versmelting” van de twee landen te bewerkstelligen; zij nodigden de Prins uit het Verdrag, alsmede de benoeming tot Gouverneur-Generaal van België, te accepteren en om in een liberale geest stappen te zetten om de gewenste versmelting te bewerkstelligen. William accepteerde dit op 21 juli.
Er waren nog verschillende andere vlakken waarop de Zuid-Nederlandse gewesten zich achtergesteld voelden. De tweede Kamer bestond uit 110 leden: 55 voor de Zuidelijke Nederlanden met 3,5 miljoen inwoners en evenveel voor de Noordelijke provincies met 2 miljoen inwoners. De meeste staatsinstellingen waren in het Noorden gevestigd, terwijl de staatsambten ongelijk verdeeld waren: slechts één minister op vier kwam uit de Zuidelijke provinciën. Dit was niet helemaal een bewuste discriminatie, maar was gedeeltelijk te wijten aan de opstelling van de katholieke bisschoppen die hun gelovigen op straffe van excommunicatie verboden hadden om een overheidsbetrekking aan te nemen. Deze richtlijn dateerde reeds van 1815 en werd uitgevaardigd door de Gentse bisschop Maurice de Broglie. Hierdoor kreeg het nieuwe bewind niet de kans om zijn godsdienstige tolerantie ten opzichte van de katholieken aan te tonen. Willem I wilde nochtans de grondwet aanpassen zodat zijn opvolger katholiek kon zijn. In 1817 versoepelde aartsbisschop de Méan de houding van de Kerk en kon men voortaan, onder een bepaald voorbehoud, de eed afleggen en overheidsfuncties aanvaarden. Dit wijzigde nochtans weinig aan de top.
Maurice-Jean-Magdeleine de Broglie
In 1825 leek de staat dan echter toch gevestigd. De gevolgde politiek wist dit in de jaren daarna echter weer ongedaan te maken. Vanaf 1828 uitte dit zich in een diepe gezagscrisis, al leek dit aanvankelijk nog niet noodzakelijk te leiden tot het uiteenvallen van de staat.
Wet le Chapelier
De wet le Chapelier (naar de Bretonse advocaat Isaac Le Chapelier (een jakobijn) werd in het toenmalige Franse rijk afgekondigd op 14 juni 1791. Deze wet voerde de vrijheid van ondernemen in, en verbood coalities en corporaties, d.w.z. alle gilden, die de toegang tot een beroep belemmerden. Het verbood tegelijkertijd ook verenigingen van boeren en arbeiders. Daarmee kwam het feitelijk ook neer op een verbod op vakbonden en stakingen.
Deze wet volgde vrij snel op het decreet d'Allarde van 2 en 17 maart 1791, dat eveneens de basis legde voor de vrijheid om een professionele activiteit te ontwikkelen, door het volgende beginsel te bevestigen: "Eenieder heeft de vrijheid om de handel, het beroep, de kunst of ambacht uit te oefenen die hem goed dunkt."
De wet Le Chapelier werd afgeschaft op 25 mei 1864 en vervangen door Artikel 310 van het Strafwetboek.
De voorgestelde Grondwet stootte op veel tegenstand in het zuiden en werd met 796 stemmen op de 1604 stemmen van de Belgische notabelen, verworpen. Willem I vond een interpretatie die men 'de telling op zijn Hollands ' noemde: van de 796 neenstemmen trok hij de 126 af die uitdrukkelijk de godsdienstkwestie als hun motief hadden vermeld. Hij voegde die 126 alsook de 251 afwezigen bij de 527 jastemmen, zodat de uitslag 934 ja tegen 670 neen werd.
Dit eerste verzet tegen de grondwet was al in 1815 georganiseerd door Maurice de Broglie. De ultramontanen verwierpen de gelijke bescherming van alle godsdiensten en weigerden de eed op de constitutie af te leggen die dit bezegelde. In de publicatie Jugement Doctrinal werd de gelijkschakeling veroordeeld. Bovendien vroegen de Belgen om opname van de ministeriële verantwoordelijkheid in de grondwet, maar het voorstel werd toen afgewezen. In 1817 week De Broglie voor zijn veroordeling uit naar Frankrijk. In de jaren daarna trad er acceptatie op en leek de katholieke kerk in de gehele Nederlanden de tolerantie te aanvaarden.
In 1828 werd de kritiek op een aantal onderdelen van de grondwet sterker. Deze kritiek kwam in het Zuiden van zowel liberalen als katholieken, maar in mindere mate ook vanuit het Noorden. Men wilde hierbij:
- ministeriële verantwoordelijkheid waardoor de macht van de koning naar de Kamer zou verschuiven;
- een scheiding der machten waarbij de rechterlijke macht onafhankelijk was;
- onderwijsvrijheid;
- persvrijheid.
Het katholieke Vlaanderen en vooral de geestelijkheid bezagen de protestantse koning met grote argwaan. Vrijwel alleen in en rond Antwerpen was er steun omdat door de vereniging de Schelde weer opengesteld was.
Napoleon Bonaparte
Het al in 1808 opgerichte Departement van Eredienst werd in 1814 door Willem I gesplitst in het Departement van Hervormde Eredienst en het Departement van Rooms-Katholieke EredienstD. De katholieke kerk moest in het gehele land gelijk georganiseerd worden. De onder Napoleon ingezette gallicaanse hervorming in het Zuiden moest als voorbeeld dienen, ook voor de nog bisschopsloze missiekerk in het Noorden. Na moeizame onderhandelingen met de paus, werd met het Concordaat van 1827 besloten om het concordaat van 1801 uit te breiden tot de noordelijke provincies. Willem I bleef echter vasthouden aan het idee van een nationale katholieke kerk. Zijn weigering om de stichting van nieuwe kloosters toe te staan en zijn invloed op de benoeming van bisschoppen zette kwaad bloed bij de katholieken in het Zuiden. Er was uit het ultramontanisme een katholiek liberalisme ontstaan dat zich verzette tegen overheidsingrijpen in kerkzaken. Latere concessies konden het wantrouwen ten opzichte van de calvinistische koning niet wegnemen.
De steun die Willem I aanvankelijk in het Zuiden had, kwam voornamelijk uit de op economische ontwikkeling georiënteerde Franstalige, gematigd liberale hoek, waar men zich kon vinden in de gevolgde kerkpolitiek. Door de taaldwang wist hij echter ook deze groep van zich te vervreemden. De verfranste ambtenarij en burgerij reageerden scherp tegen de verplichte vernederlandsing van het leger, het gerecht, het bestuur en het onderwijs. Het bleek een van de belangrijke grieven in de petitiebeweging van 1828 en vooral 1829. In juni 1830 werden de taalbesluiten dan ook teruggedraaid.
Om de vernederlandsing te bereiken, was het onderwijs het belangrijkste middel. Ook op dit gebied werd er een verlichte politiek gevoerd. Bij het lager onderwijs had dit weinig problemen opgeleverd, aangezien dit sterk verwaarloosd was geweest in het Zuiden tijdens de Franse tijd. Ook verhinderde de regering niet dat deze scholen uiteindelijk katholiek werden.
Bij het middelbaar onderwijs was de weerstand aanmerkelijk groter. De door de regering ingestelde athenea waren wel antiklerikaal, waardoor de Belgische geestelijkheid veel moeite had met deze instituten. Al in 1815 waren de bisschoppen begonnen met het stichten van kleinseminaries, een vooropleiding voor priesters die ook wel door anderen bezocht werd. De regering had hier meerdere bezwaren tegen. Allereerst was dit onderwijs onttrokken aan overheidstoezicht op kwaliteit en inhoud, maar daarnaast speelden ook antiklerikale motieven een rol. In 1825 werden tientallen kleinseminaries en andere colleges gesloten. In plaats daarvan werd het Collegium Philosophicum opgericht dat de vooropleiding moest worden van de grootseminaries. De weerstand van de clerus hiertegen was groot en in mei 1830 werd particulier middelbaar en hoger onderwijs weer toegestaan.
Zoals ook de rest van zijn politiek gericht was op het bewerkstelligen van een 'amalgaam', een union intime et complète, gold dit ook voor zijn welvaartspolitiek. Vooral in de economisch moeilijke beginjaren zorgde het streven van Willem I om recht te doen aan beide delen van het land er echter voor dat vooral de tegenstellingen benadrukt werden. Door het wegvallen van het protectionistische continentaal stelsel ondervond de in het Zuiden tijdens de Franse tijd opgebloeide industrie de concurrentie van de goedkopere Britse industriële producten. Door de afscheiding van Frankrijk had deze industrie ook een groot afzetgebied verloren. In het Noorden speelde de oude tegenstelling tussen Oranje en de Amsterdamse koopmansstand, dat greep wilde blijven houden op de handel.
De jaren twintig zag echter een verbetering van de economische omstandigheden, waardoor vooral onder de antiklerikalen en industriëlen in het Zuiden de waardering voor de politiek van Willem I toenam. Antwerpen wist uit te groeien tot de belangrijkste havenstad van het koninkrijk. De Société Générale bleek zelfs zo succesvol dat ze de afscheiding in 1830-1831 overleefde.
Niet zozeer de doelstelling, als wel de manier waarop werd geprobeerd deze te bereiken wekte de nodige weerstand op in diverse milieus, zowel in noord als in zuid.µ
Karel X van Frankrijk
De Potter in de gevangenis.
Charles Rogier en Joseph Lebeau
Paul Devaux en Jean-Baptiste Nothomb
Deze Franstalige liberalen zagen hun carrièremogelijkheden beperkt door de vernederlandsing en hun politieke ontwikkeling gedwarsboomd door het ontbreken van persvrijheid. Deze nieuwliberalen waren minder antiklerikaal dan de voorgaande monarchaal-liberale generatie en zagen niet zozeer de adel en kerk als bedreiging, maar vooral de autoritaire staat. Niet de verlichting, maar de romantiek was hun inspiratie. Hoewel zij wel de secularisering voorstonden, verzetten zij zich tegen soevereiniteit en rationalisme.
Benjamin Constant (schrijver)
Aanvankelijk hadden de katholieken in het Zuiden zich beroepen op herstelling van de oude waarden van het ancien régime. Onder het Oostenrijkse bestuur waren bisschoppelijke scholen echter nooit toegestaan. De liberaal-katholieken namen daarop afstand van de wens tot terugkeer naar het ancien régime. Waar De Broglie de grondwet nog had afgewezen, beriepen zij zich op de door de grondwet gegarandeerde godsdienstvrijheid op vrijheid van onderwijs en drukpers. Ook hier was de conservatieve romantiek de grondslag om overheidsingrijpen af te wijzen. De opgeëiste vrijheid was dusdanig dat de regering dit niet kon toestaan.
De weerstand tegen Willem I nam dusdanig vormen aan dat de liberalen en katholieken in het Zuiden elkaar ondanks hun tegenstellingen vonden. In december 1825 deed de Luikse katholieke politicus baron De Gerlache in de Tweede Kamer een eerste oproep tot vrijheid van onderwijs, die de Kerk eiste, en de grondwettelijke vrijheden van godsdienst en drukpers en riep de liberalen op om de vrijheid op al die terreinen te verdedigen.
Courrier des Pays-Bas
De Courrier des Pays-Bas (Nederlandse Courier) was een liberale Brusselse krant, die in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden de belangrijkste stem van de zuidelijke oppositie was.
De eerste krant verscheen in augustus 1821.
In 1828 werd hoofdredacteur Louis de Potter veroordeeld tot achttien maanden gevangenis en duizend gulden boete, wegens heftige kritiek op de regering van koning Willem I. Dit politiek proces was de meest spectaculaire botsing tussen de liberale oppositie en de autoritaire regering. Meteen na zijn vrijlating werden De Potter en anderen op 30 april 1830 voor acht jaar verbannen wegens revolutionaire geschriften.
In 1830 was de Courrier met 4500 abonnementen de grootste Nederlandse krant. Naast De Potter waren nog verschillende Fransgezinde protagonisten redacteur van de krant, met name Lucien Jottrand, Alexandre Gendebien, Jean-Baptiste Nothomb en Sylvain Van de Weyer.
Journalisten van de krant waren de aanstichters van de rellen die leidden tot de Belgische Revolutie.
In 1832 nam Jottrand de krant, die nu Courrier Belge heette, over als eigenaar en hoofdredacteur.
De eerste krant verscheen in augustus 1821.
In 1828 werd hoofdredacteur Louis de Potter veroordeeld tot achttien maanden gevangenis en duizend gulden boete, wegens heftige kritiek op de regering van koning Willem I. Dit politiek proces was de meest spectaculaire botsing tussen de liberale oppositie en de autoritaire regering. Meteen na zijn vrijlating werden De Potter en anderen op 30 april 1830 voor acht jaar verbannen wegens revolutionaire geschriften.
In 1830 was de Courrier met 4500 abonnementen de grootste Nederlandse krant. Naast De Potter waren nog verschillende Fransgezinde protagonisten redacteur van de krant, met name Lucien Jottrand, Alexandre Gendebien, Jean-Baptiste Nothomb en Sylvain Van de Weyer.
Journalisten van de krant waren de aanstichters van de rellen die leidden tot de Belgische Revolutie.
In 1832 nam Jottrand de krant, die nu Courrier Belge heette, over als eigenaar en hoofdredacteur.
In 1827 deed de Luikse liberale krant Mathieu Laensbergh een oproep tot het vormen van een unie met de katholieken. Met de aansluiting van enkele katholieke kranten werd deze unie een feit. In 1828 sloot de aanvankelijk regeringsgezinde en anti-ultramontanistische De Potter zich met de Courrier des Pays-Bas aan bij het unionistische streven. De unie werd met de spotnaam monsterverbond aangeduid en door de regering werd de persvrijheid beperkt. De Luikse liberalen begonnen in 1828 een petitie. In 1829 ontstond een grote petitiebeweging van liberalen en katholieken die vroeg om vrijheid van drukpers en onderwijs, waar ook in beperkte mate katholieken uit het Noorden aan deelnamen. Als protest tegen de autocratische regeerstijl van Willem I werd de tienjarige begroting dat jaar verworpen. In 1830 werden dan concessies gedaan op het gebied van onderwijs, taal en godsdienst. Hoewel dit de ontevredenheid niet wegnam, werd de constitutionele crisis hierdoor wel getemperd. Dat er een Belgisch overwicht was, wilde Willem I echter niet toegeven.
Toch wilde de koning niet horen van een parlementair stelsel met ministeriële verantwoordelijkheid en nog minder van een bestuurlijke scheiding tussen noord en zuid onder éénzelfde kroon. Vier vooraanstaande Zuid-Nederlandse journalisten, onder wie Louis de Potter, werden naar Frankrijk verbannen.
Willem II
Het regime van Willem I werd nu steeds openlijker autoritair, naar Pruisisch model. De koning verklaarde dat zijn soevereiniteit in de tijd voorafging aan de grondwet en dus niet door haar beperkt werd. In mei 1829, in volle politieke crisis, benoemde hij zijn zoon, de prins van Oranje, de latere koning Willem II, tot voorzitter van de ministerraad en vicepresident van de Raad van State, om duidelijk te maken dat hij geen ministeriële verantwoordelijkheid voor het parlement zou toestaan. Kritiek op het staatsbestel of op de regeringsdaden betekende dus een aanval op de dynastie. In december 1829 werd een koninklijke boodschap verspreid, waarmee alle ambtenaren en magistraten hun instemming moesten betuigen op straf van onmiddellijk ontslag.
De radicalisering van de Belgische oppositie veroorzaakte ook het afhaken van de Noord-Nederlandse liberale oppositie en een opnieuw versterken van de antidemocratische reflex. Volkssoevereiniteit in een unitair Koninkrijk der Nederlanden zou immers een overwicht met zich meebrengen van de 62% Belgen en van de nog talrijker katholieken. Dan zou ook het overwicht van overheidsambten in het bestuur, het leger en de diplomatie voor het Noorden moeten worden teruggeschroefd. Daarom vormden de noordelijke leden van de Tweede Kamer een blok rond de regering en de Oranjedynastie. In Nederland zou tot de grondwet van 1848 de koninklijke macht onaangetast blijven. Pas in dat jaar gaf koning Willem II, geschrokken van de omwentelingen elders in Europa, toe aan de roep naar ministeriële verantwoordelijkheid van de liberalen.
Desondanks wezen de ontwikkelingen nog niet op een komende afscheiding. Er was vooral een drang naar modernisering die het autocratische karakter zou moeten verminderen en meer vrijheid moest geven.
Lodewijk Filips I van Frankrijk
- Wij willen Willem weg,
- wilde Willem wijzer worden,
- willen wij Willem weer.
De Belgische Omwenteling zou, zoals vele revoluties, gestuwd worden door een economische crisis. De werkloosheid onder de handarbeiders door de beginnende mechanisatie en de gestegen voedselprijzen door de mislukte oogst van 1829 zouden als vruchtbare voedingsbodem dienen om een massa proletariërs op straat te krijgen. Zij zouden de kastanjes uit het vuur halen voor enkele jonge, ambitieuze politici.
In Holland, vooral in Amsterdamse havenkringen, was er al geruime tijd een beweging die terug wilde naar de oude, beperkte Statenbond. Een op de zee gebaseerde wereldhandel leek veel gunstiger dan de zo gevaarlijke continentale betrokkenheid.
Cornelis Felix van Maanen
De burgerij, die vaststelde dat de wettelijke overheden de situatie niet aankonden en die zich bedreigd voelde, richtte in verschillende steden een burgerwacht op, die spoedig de orde herstelde. Gesterkt door dit gezag, nam het college van notabelen, dat in het Brusselse stadhuis bijeenkwam, het initiatief in handen. Op 28 augustus stuurde het een afvaardiging naar Willem I om het ontslag van minister Van Maanen te vragen en een spoedbijeenkomst van de Staten-Generaal om de grieven te bespreken.
Edouard Ducpétiaux was een Belgisch journalist en hervormer van het Belgische gevangenissysteem.
Ducpétiaux behaalde een diploma in de rechten, maar hij hield zich meer bezig met het schrijven van sociaal bewogen pamfletten voor de Courrier des Pays-Bas in Brussel. Zijn campagne voor twee uitgewezen Franse journalisten bracht hem in conflict met de autoriteiten en hij belandde een jaar in de gevangenis. Hij leerde er een harde les die hij tot een goed einde bracht na zijn vrijlating in 1830. Wegens zijn anti-Nederlandse gevoelens tijdens de Belgische Revolutie kreeg hij de post van Algemene Inspecteur van de Gevangenissen. Hij had reeds een dik boek geschreven tegen de doodstraf in 1827 en kon zijn radicale ideeën nu eindelijk verwezenlijken. Hij verbeterde de omstandigheden voor de vrouwelijke gevangenen, introduceerde speciale programma's voor jeudige delinquenten en verplaatste de oudere gevangenen uit de overbevolkte barakken naar individuele cellen. Toen 'zijn' nieuwe Leuvense gevangenis in 1860 geopend was, werd die door de internationale humanitaire gemeenschap geprezen als triomf van menselijke vernieuwing.
Als fulltime filantroop bereikte Ducpétiaux gelijkaardige resultaten voor zieken, wezen en mentaal gehandicapten. Hij ijverde voor de werkende klasse, riep op tot de oprichting van vakbonden naar het Britse voorbeeld en hij ijverde voor de 'ongehoorde' post van een 'minister van arbeidszaken'. Op 57-jarige leeftijd maakte hij een pelgrimstocht naar Rome (zijn vrouw was naar Moskou vertrokken om te gaan dansen in een circus). Bij zijn terugkeer in Brussel begon hij La Revue Générale in 1856. De Revue bestaat nog steeds. Een straat in Brussel is naar hem genoemd, de Avenue Ducpétiaux. Op 26 augustus 1830 hielp hij de Belgische driekleur ontwerpen samen met Lucien Jottrand.
De originele vlag van België, die Jottrand en Ducpétiaux ontwierpen in plaats van de Franse vlag.
Ook hing het college de Brabants-Henegouwse driekleur (Brabantse Omwenteling, 1789) uit. Deze vlag was op 26 augustus ontworpen door de advocaat Lucien Jottrand, redacteur van Le Courrier des Pays-Bas, en de journalist Edouard Ducpétiaux. Hiermee wilden ze reageren tegen de Franse vlaggen die op sommige plaatsen hingen, omdat ze vreesden voor een Franse interventie. Een winkelierster, mevrouw Marie Abts-Ermens, maakte enkele exemplaren op dit ontwerp. De eerste hingen de twee aan het stadhuis van Brussel; met de tweede liep Theodore Van Hulst, werknemer van het Ministerie van Oorlog, door de straten.
Marie Abts-Ermens
afspanning In Voscapel (1719), geboortehuis van Marie Abts-Ermens
Zij was in 1830 een naaister en uitbaatster van een stoffenwinkel in Brussel. Zij was diegene die de eerste Vlag van België aaneen naaide.
Marie Ermens werd geboren als oudste dochter van Lambertus Ermens en Petronilla Schuermans. De familie Ermens was een familie van aanzien in Kortenberg. Zowel de oom als de grootvader waren meier van Kortenberg geweest. Ze bracht haar jeugd door in de woning 'In Voscapel' waarvan haar vader Lambert Ermens eigenaar en uitbater was. In Voscapel was in 1719 gebouwd als herberg aan de nieuwe steenweg van Brussel naar Leuven. Ze huwde François Abts en baatte samen met haar echtgenoot een stoffenwinkel uit op de hoek van de Grasmarkt en de Heuvelstraat.
Edouard Ducpétiaux, dokter in de rechten van opleiding maar redacteur van beroep, liet op vraag van collega journalist en advocaat Lucien Jottrand op donderdag 26 augustus 1830 de eerste twee door hun ontworpen Belgische vlaggen aaneen naaien door Marie Abts-Ermens in de stoffenzaak van de echtgenoten Abts op de hoek van de Grasmarkt en de Heuvelstraat. Vervolgens trok hij naar het stadhuis waar hij de Franse vlag die daar tijdens de opstand na de opvoering van de opera De Stomme van Portici de dag voordien was gehangen, door de nieuwe Belgische driekleur verving. De tweede vlag die Marie Abts-Ermens naaide, werd meegenomen in de optochten door Brussel waar de bevolking werd opgeroepen zich achter de Belgische Revolutie te scharen.
Haar naaiwerk werd begin twintigste eeuw vereeuwigd in een schilderij van Emile Vermeersch Madame Marie Abts vervaardigt de eerste Belgische vlag, 26 augustus 1830. Dit schilderij behoort sinds 1926 tot de collectie van het Koninklijk Museum van het Leger en de Krijgsgeschiedenis in Brussel. Het is een schilderij met olieverf op doek met afmetingen 114 x 144,5 cm.
Het weifelende en onhandige optreden van Willem I en zijn zonen leidde in september 1830 tot een definitieve breuk. Enerzijds had Willem I wel al in juni 1830 de onbeperkte taalvrijheid weer ingevoerd en het Filosofische College voor priesters afgeschaft. Anderzijds liet hij noch persvrijheid, noch een staatshervorming toe. Hij stuurde zijn zoon, kroonprins Willem, naar Brussel, terwijl zijn andere zoon, prins Frederik, die opperbevelhebber was van het koninklijke leger, in en rond Vilvoorde klaarstond met een legertje van 6000 man. Dit optreden werd vergeleken met dat van een bezetter.
De troepen bleven vooralsnog in Vilvoorde en prins Willem ging onder bescherming van de Brusselse burgerwacht de stad binnen. Deze laatste stelde op 3 september voor dat de prins bij zijn vader voor een bestuurlijke scheiding van België en Nederland onder de Oranjedynastie zou pleiten. Willem I weifelde echter en liet enkele weken verlopen. Pas op 29 september besloten de Staten-Generaal tot scheiding, maar toen hadden de opstandelingen deze eis al laten vallen.
In Holland zorgden de onlusten in het Zuiden voor een nieuwe sympathie voor de koning en was er grote aanhang voor een stevig optreden tegen het 'muitzieke Belgenrot'. Dit accentueerde de tegenstelling tussen noord en zuid waardoor de opstand een nationalistisch karakter kreeg.
De opstootjes in Brussel werden geweldadiger, vooral nadat er begin september gewapende versterking uit Luik gekomen was. Spontaan werden vrijkorpsen opgericht, die geleid werden door verkozen of door zichzelf benoemde leiders. Op 23 september trok het regeringsleger, onder aanvoering van prins Frederik met een leger van 12.000 man Brussel binnen. De burgerwacht kon de volkswoede op dit leger afwentelen en doen omslaan in een nationale opstand. Het leger, dat zich in het Warandepark had opgesteld, werd het doelwit van de Brusselse opstandelingen en van overal toegesnelde idealisten. Ook vanuit het buitenland stroomden vrijwilligers toe: zo werd in Frankrijk het Légion belge parisienne opgericht, dat met privé-steun gefinancierd werd (o.a. van graaf de Merode) en twee bataljons van telkens 400 vrijwilligers leverde. Dit gebeurde met instemming van de Franse regering, die zo een eventuele aanhechting van België bij Frankrijk in de hand wou werken.
Toen het regeringsleger (waarvan 2/3 Zuid-Nederlanders) na vier dagen strijd, met honderden doden en gewonden aan beide zijden, in de nacht van 26 op 27 september opbrak, begon de scheiding pas goed. Tijdens deze gevechten in het park van Brussel kwam een revolutionaire regering tot stand: het Voorlopig Bewind. Op 4 oktober riep deze de onafhankelijkheid van België uit.
Van links naar rechts: Gendebien, Jolly, Rogier, de Potter, van de Weyer, de Coppin, de Mérode, Van der Linden, van der Linden d'Hooghvorst
Naast het Centraal Comité waren er ook bijzondere comités, voor oorlog, binnenlandse zaken, financiën, justitie, publieke veiligheid en diplomatie.
Het Voorlopig Bewind begon met benoemingen in het gerecht en de administratie, het stelde de Algemeene Maatschappij, voortaan Sociéte Générale genoemd, aan als staatsbank, organiseerde verkiezingen en bleef verder optreden als uitvoerende macht van het Nationaal Congres dat op 10 november 1830 werd geïnstalleerd, met als voornaamste opdracht om een grondwet op te maken (constituante). Na de verkiezing van een regent als staatshoofd - in afwachting van een definitieve keuze - , namelijk Surlet de Chokier, de eerste voorzitter van het Nationaal Congres, werd het Voorlopig Bewind ontbonden (25 februari 1831).
Leden van het Voorlopig Bewind
- baron José de Coppin, secretaris
- graaf Félix de Mérode, lid van het centraal comité (vanaf 26 september 1830)
- Louis de Potter, lid van het centraal comité (vanaf 28 september tot 13 november 1830)
- Alexandre Gendebien, lid van het centraal comité (vanaf 26 september 1830)
- baron André-Edouard Jolly, voorzitter van het oorlogscomité
- Jean Nicolay, lid van het centraal comité (vanaf 25 september tot 10 oktober 1830)
- Charles Rogier, lid van het centraal comité (vanaf 25 september 1830)
- Sylvain Van de Weyer, lid van het centraal comité (vanaf 26 september 1830)
- baron Emmanuel van der Linden d'Hooghvorst, lid van het centraal comité (tot 12 november 1830)
- Joseph Van der Linden, secretaris
Door zijn bestendig contact met de plaatselijke burgerbevolking, bleek het regionaal gerekruteerde en gestationeerde regeringsleger zeer vatbaar te zijn voor revolutionaire ideeën en viel nu snel uiteen. De troepen kwamen in opstand tegen de hiërarchie, weigerden de bevelen uit te voeren en deserteerden massaal. In een aantal garnizoenen werden de noordelijke officieren gevangengenomen door hun soldaten. Op 16 oktober werd de desintegratie van het leger nog versterkt doordat kroonprins Willem in navolging van het Voorlopig Bewind de onafhankelijkheid van de zuidelijke provincies (beneden de Rijn) uitriep en verklaarde het leger te splitsen in noordelijke en zuidelijke divisies.
Ondanks hun bonte samenstelling en omkadering (onder meer door een Spaanse avonturier en talloze Franse officieren), slaagden de revolutionaire vrijwilligersbrigades erin bijna overal de plaats in te nemen van de reguliere troepen. Op de citadel van Antwerpen, de Scheldeforten Lillo en Liefkenshoek, de gemeente Mook en Middelaar en de stad Venlo in het noorden van Limburg en de steden Maastricht en Luxemburg na, was eind oktober het hele grondgebied 'bevrijd' van noordelijke troepen, met inbegrip van de in 1839 aan Willem 'teruggegeven' delen van Limburg en Luxemburg. Van 1830 tot aan 1839 waren deze gebieden feitelijk onder Belgisch gezag tot zij in 1839 'teruggegeven' werden aan Nederland.
Vanaf november consolideerden de militaire posities zich en waren er pogingen om tot een wapenstilstand te komen. De prille regering riep al snel de vrijheden van het Belgische volk uit, waaronder vrijheid van onderwijs, vereniging, pers en godsdienst. Op 3 november waren er in het Zuiden al overal verkiezingen voor een Nationaal Congres. Deze verkiezingen waren in tegenstelling tot daarvoor direct. Op 10 november kwam het Congres voor het eerst bijeen en de onafhankelijkheidsverklaring bevestigde "met uitzondering van de relaties van Luxemburg met de Duitse Bond". Op 22 november koos het Congres de monarchie als staatsvorm en discussieerde nog of dat al dan niet een lid van het huis van Oranje mocht zijn. Na de beschieting van de stad Antwerpen vanuit de citadel door de Nederlandse generaal Chassé, die een gevolg was van een schending van het staakt-het-vuren door de revolutionairen, besloten de afgevaardigden de Oranjes uit te sluiten van de troon.
Ondertussen probeerde Willem I steun te vinden bij de grootmachten. De internationale situatie liet dit echter niet toe, zodat Groot-Brittannië, Pruisen, Oostenrijk en Rusland in oktober besloten tot de Conferentie van Londen, waar ook de voormalige vijand Frankrijk werd uitgenodigd. Het voornaamste doel was te voorkomen dat dit conflict uit zou groeien tot een nieuwe Europese oorlog. Op 20 december verklaarden ook zij België onafhankelijk. Daarna werd in januari 1831 door de Conferentie besloten dat België eeuwigdurend neutraal zou zijn en dat de grenzen van voor 1790 hersteld zouden worden. Het Congres was hier zwaar op tegen, aangezien dit Limburg en Luxemburg terug zou brengen onder Willem I, terwijl deze gebieden zich grotendeels bij de afscheiding hadden aangesloten.
Het Congres verloor het initiatief aan de Conferentie, zeker na de weigering van het aanbod van het Congres door de Franse koning Lodewijk Filips van de Belgische kroon voor zijn zoon. Het Congres benoemde daarna maar haar voorzitter, baron Surlet de Chokier, onder wiens leiding de Belgische Grondwet was opgesteld, op 25 februari 1831 als regent tot 21 juli 1831. Het parlement kreeg veel meer invloed, terwijl ook ministeriële verantwoordelijkheid werd ingevoerd. De keuze voor de Britse kandidaat, de Duitse prins Leopold van Sachsen-Coburg en Gotha, verzekerde de jonge staat van de steun van Groot-Brittannië. Leopold die in Engeland woonde en die eerder het aanbod koning van Griekenland te worden had afgeslagen, werd het koningschap over het jonge koninkrijk aangeboden.
De hand van koning Leopold rustend op de constitutie
koning Leopold I van België
Voor Willem I waren deze voorwaarden in tegenstelling tot die van januari echter niet aanvaardbaar. In augustus 1831 rukte het Nederlandse leger opnieuw zonder veel tegenstand op naar Brussel tijdens de Tiendaagse veldtocht. Nadat een Frans leger de grens overstak, trok Willem I zijn troepen, die al voor Leuven stonden, terug tot Antwerpen. Een Hollands garnizoen onder leiding van generaal Chassé verschanste zich met een groot aantal kanonnen en soldaten in de citadel van Antwerpen. Willem I verkreeg gunstiger voorwaarden met de vierentwintig artikelen van oktober 1831 maar deze sloeg hij af. Franse troepen namen de citadel wekenlang onder vuur. In december 1832 dwongen de Fransen de Hollandse soldaten tot overgave. Nederland erkende de Belgische onafhankelijkheid pas in 1839, bij het Verdrag van Londen, na een lange en kostbare volhardingspolitiek.
Het Verdelingsplan Talleyrand was een voorstel tot splitsing van België volgens etnische en regionale grenzen, ontwikkeld in 1830 door de toenmalige Franse ambassadeur in het Verenigd Koninkrijk, Charles-Maurice de Talleyrand. Het voorstel was een deel van intensieve onderhandelingen tussen de Europese grootmachten over de toekomst van België na de Belgische Revolutie en de toegenomen vraag naar onafhankelijkheid.
Charles-Maurice de Talleyrand-Périgord
Ondanks toenemende vraag van het volk naar onafhankelijkheid, waren de Europese machten verdeeld over de toekomst van België. Frankrijk was voorstander van de afscheiding van gebieden die bewoond werden door Franstalige Belgen, grotendeels in de hoop van deze gebieden te annexeren. Andere Europese naties verzetten zich tegen de Franse vraag en steunden de verdere voortzetting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, dat werd uitgeroepen bij het Congres van Wenen onder Britse druk. Een volksopstand maakte een einde aan Nederlands bestuur in de Zuidelijke Nederlanden en schopte de afspraken die gemaakt waren bij het Congres van Wenen in de war. Terwijl de Belgen een onafhankelijke, voorlopige regering vormden in Brussel, werden de Europese grootmachten gedwongen om alternatieve plannen te overwegen dat Belgische nationalisten bevatte en de unie met Nederland behield.
- De provincie Antwerpen - behalve de stad Antwerpen zelf - en de provincie Limburg, ten westen van de Maas - behalve Maastricht - zouden Nederlands blijven, net zoals een klein deel van de provincie Brabant, de voormalige Oranje baronie Diest.
- De delen van de provincies Luik, Limburg en Namen ten oosten van de Maas en ook de steden Maastricht en Luik en het Groothertogdom Luxemburg zouden naar Pruisen gaan.
- Een deel van de provincie Oost-Vlaanderen, bijna heel de provincie Brabant, de provincie Henegouwen en de provincie Namen ten westen van de Maas zouden worden toegewezen aan Frankrijk.
- West-Vlaanderen, het grootste deel van Oost-Vlaanderen, inclusief Zeeuws-Vlaanderen (dat als deel van de voormalige Republiek doorgaans niet tot de Zuidelijke Nederlanden gerekend wordt), en de stad Antwerpen werden gevormd tot de Vrijstaat Antwerpen, onder Britse bescherming. Het zou min of meer een hersteld Graafschap Vlaanderen zijn aan de Schelde.
Het Verdelingsplan Talleyrand werd verworpen door de Europese machten, die uiteindelijk een verenigde en onafhankelijke Belgische staat goedkeurden. Echter, het Verdelingsplan Talleyrand vormde slechts één van de verschillende ideeën die het concept van de splitsing van België, dat door sommigen als niet meer dan een bufferstaat tussen Frankrijk en andere Europese naties wordt beschouwd, verkenden. Hedendaagse voorstellen omvatten de specifieke splitsing van enerzijds die gebieden die voornamelijk door Franstaligen (Walen) worden bewoond en anderzijds die welke voornamelijk door (Vlaamse) Nederlandstaligen worden bewoond
In de havenstad Antwerpen was de ramp nog groter. In 1829 bedroeg het scheepvaartverkeer in de haven 1028 schepen en 129.000 ton. Antwerpen verstouwde dat jaar zelfs dubbel zoveel goederen als Rotterdam en Amsterdam samen. In 1831 was het aantal schepen teruggevallen tot 398, en de handel met de koloniën herleid tot nul.
Onder het bewind van Willem I verdubbelde het aantal lagereschoolkinderen van 150.000 tot 300.000 dankzij de oprichting van 1500 nieuwe scholen. Omdat evenwel iedereen les kreeg in de volkstaal betekende dit dat in heel Vlaanderen (Brussel inbegrepen) alle scholieren 'onderworpen' werden aan Nederlandstalig onderwijs. Eén der eerste daden van het Voorlopig Bewind was dan ook de afschaffing van álle openbare scholen in België, met uitzondering van de Franstalige universiteiten van Gent en Luik die dienden om de nieuwe elites op te leiden.
Er werd door de Belgische staat een verfransingspolitiek ingevoerd die tot de dag van vandaag voelbaar is. Zo werd Brussel door campagnes volledig verfranst en was de volledige ambtenarij (ook in Nederlandstalig Vlaanderen en Brussel) tot een eind in de twintigste eeuw volledig Frans. Het Nederlands werd als een samenraapsel van dialecten behandeld en niet als een taal die respect verdiende. Dit cultuurimperialisme leidde tot het ontstaan van de Vlaamse Beweging.
Reeds snel na de Belgische Revolutie bleek een grote groep mensen twijfels te hebben bij hun nieuwe vaderland. Proteststemmen kwamen vooral van Vlaamse kant, bijvoorbeeld in de regio rond Gent, waar de textielindustrie zwaar te lijden had onder de nieuwe politieke situatie. In de jaren 1831-1834 werden deze orangisten door knokploegen geplunderd en verjaagd. Tegen de plundering in april 1834 werd vrijwel niet opgetreden, maar gaven in het buitenland een slechte indruk. De jonge staat leek wel een oord van anarchie, en ook binnenlands werd het gebrek aan ordehandhaving voor het indijken van deze protestmarsen aangeklaagd. Hierna gingen de orangisten ondergronds om na 1839 het verzet op te geven.
Plundering van de Brusselse orangistische adel in april 1834
De plundering van de Brusselse adel gebeurde op 5 en 6 april 1834. Vermoedelijk ging het om een afrekening van pro-Belgische betogers op de orangistische adel, die nog duidelijk aanwezig was in het jonge België. Algemeen zijn deze opstanden weinig bekend bij het grote publiek.
Na de onafhankelijkheidsverklaring bleek dat niet iedereen tevreden was met het nieuwe vaderland. Vooral Vlaanderen ging er economisch op achteruit door het wegvallen van afzetmarkt en de havennijverheid. Bovendien werd het land nu bestuurd door een Franstalige minderheid (zie Taalkwestie). Hieruit ontstond dan de orangistische beweging, uiteindelijk enkel een succes in Luxemburg.
De regering Rogier zat verveeld met de Nederlandsgezinde oppositie, vooral omdat het land pretendeerde een oord te zijn van vrije meningsuiting en democratie, en dus niets tegen deze tegenstanders kon gedaan worden. De schrik voor de orangistische beweging was niet geheel ongegrond: de orangisten hadden vele internationale betrekkingen en konden de andere Europese machten aanzetten tot het onderdrukken van de revolutie teneinde de belangen van de restauratie te verdedigen. De positie waarin de jonge staat zich bevond zorgde er dan ook voor dat de orangistische bewegingen tussen de periode 1831 en 1834 regelmatig het slachtoffer werden van anti-betogingen en plunderingen. Zo een 32-tal incidenten werden beschreven in de pers, niet alleen in het Vlaamse landsgedeelte, ook in Luik was ook een pro-Nederlandse beweging.
Nicolas Rouppe
De Brusselse plunderingen in april 1834 brachten internationaal een schokgolf teweeg. Door het gebrek aan ordehandhaving leek het of de jonge staat verkeerde in een staat van anarchie, en als dat niet zo was kon de regering verweten worden medeplichtig te zijn, omdat ze niets had gedaan om de vernielingen te vermijden.
Aanleiding van het incident was de uitverkoop van de in beslag genomen paarden uit de stoeterij van Tervuren, waaronder het paard van de prins van Oranje, waarmee deze had gevochten in de Slag bij Waterloo. De orangisten vreesden dat dit dier gebruikt zou worden in een carnavalsoptocht om het oude regime te ridiculiseren, en besloot geld in te zamelen om het paard terug te kopen en aan de prins te schenken. De lijst van ondertekenaars werd echter onderschept en gepubliceerd. Het succes van de tekenactie was een ontnuchtering voor de vele patriotten die ontdekten dat een groot deel van de adel achter het orangisme stond.
De lijst werd daarop uitgedeeld als een vogelvrijverklaring. In de kranten werd ook het adres vermeld, alsook hatelijke opmerkingen bij sommige namen.
Het revolutionaire geweld laaide terug op. Na een opvoering van de Stomme van Portici in de Muntschouwburg werd de Brabançonne gezongen en trok de menigte naar de orangistische club "Le Cercle", die kort en klein werd geslagen. Daarna werden de leden bezocht, ondanks de oproep van burgemeester Rouppe, die uiteindelijk, toen bleek dat bemiddeling niet hielp, de opstand uit elkaar liet slaan.
Charles Rogier
De volgende dag kwam onder tromgeroffel een nieuwe plunderpartij op gang, die deze keer onstopbaar bleek. Volgens internationale verslaggevers werd ook weinig ondernomen om ze tegen te houden. Het opdagen van eerste minister Rogier en koning Leopold I met vermanende en sussende woorden gooide enkel olie op het vuur. Tijdens de plundering vielen geen slachtoffers, en er werd -behalve servies en wijn- ook weinig gestolen, wat de politieke aard van de opstand bevestigt.
77 beklaagden werden gearresteerd en vrijgesproken, alsook drie vermeende pamfletschrijvers, die beschuldigd werden van het opjutten van de volksmassa tegen de orangisten. De redenen voor de collectieve vrijspraak waren 'instigatie' door de meewerking van sommige militairen aan de afbraak. Sommige beschuldigden verklaarden achteraf dat ze dachten dat de koning achter hun daden stond, en dat ze een dienst bewezen aan hun land. De opstandelingen waren geen marginalen, maar meestal arbeiders of handelaars.
De regering zat ernstig verveeld omwille van het internationaal imago. De reputatie van de revolutie en de koning was geschaad en de partijdigheid van de militairen wees op een openlijke onderdrukking van de oppositie. De regering moest toegeven dat zij niet in staat was de orangisten te beschermen.
Rogier aan het hoofd van de Luikse vrijwilligers
De regering ontwikkelde al snel een complottheorie, als ware het dat de orangisten de rellen zelf hadden uitgelokt om internationale aandacht te trekken. Eén versie was dat ze zelf de pamfletten hadden geschreven, een andere legde de verantwoordelijkheid van de vernielingen zelfs bij de orangisten zelf. Voor de regering Rogier was het duidelijk dat eens en voor altijd moest afgerekend worden met de anti-revolutionaire krachten in het land. Feitelijk kon de regering weinig beginnen tegen de orangisten, aangezien zij zich van wettelijke middelen konden bedienen (petitierecht, cijnskiesrecht, persvrijheid). Minister van Justitie Lebeau maakte hieraan een einde in mei 1834. Er kwamen zware straffen op orangistische betogingen, alsook een ban op orangistische partijen, pamfletten en vlugschriften. De plunderingen blijken dus zeer effectief geweest te zijn bij het politiek monddood maken van de orangisten en hebben een niet te onderschatten rol gespeeld bij de consolidatie van de Belgische staat.
Juist de volhardingspolitiek van Willem I zorgde voor een druk die voorlopig het unionisme stand deed houden. Hierdoor lag de nadruk niet op het religieuze, maar kon men werken aan natievorming. Door de voortdurende vijandschap van Nederland kon een nationaal besef ook sterker groeien. Andersom gold dit ook voor Nederland, waar Willem I jarenlang vrijwel geen oppositie meer had.
De Belgische omwenteling was een van de vele conflicten die tussen 1830 en 1832 het conservatieve systeem van 1815 bedreigden dat in Europa een machtsevenwicht moest brengen en de revolutionaire gedachte in moest dammen. De ligging van de jonge staat was dusdanig dat deze een verstorende invloed had op de bestaande verhoudingen. Een nieuwe Europese oorlog lag daardoor binnen de mogelijkheden en het zou jaren duren voordat de grootmachten België zouden accepteren als vaststaand feit. Aangezien Willem I er van uitging dat België een Europese oorlog niet als zelfstandige staat zou overleven, bleef hij vasthouden aan zijn volhardingspolitiek.
De kostbare volhardingspolitiek van Willem I resulteerde in hoge financiële lasten. Daarnaast werkte het systeem niet meer waarbij de in het Zuiden gefabriceerde producten door noordelijke schepen vervoerd werden, zodat er economisch moeilijke tijden aanbraken voor Nederland. Het was nu duidelijk dat Nederland tot de kleine mogendheden behoorde en noodgedwongen begon men een neutraliteitspolitiek te volgen.