Knieval van de Gentenaars
Het spreekt vanzelf dat de figuur van keizer Karel V
van cruciaal belang is voor de geschiedenis van onze gewesten en in het
bijzonder voor die van de stad Gent. Toch kunnen we niet ontkennen dat in de
loop van de eeuwen de mening van de Gentenaars over hun keizer steeds twee
gezichten heeft gekend: trots omwille van de onverbrekelijke band van afkomst,
maar evenzeer wrok om de doorstane vernedering.
Toen in de avond van 24 februari met klokgelui en kanonschoten te Gent de
geboorte van een prins aangekondigd werd, kon niemand vermoeden dat deze kleine
Gentenaar heerser zou worden over een rijk 'waar de zon nooit ondergaat'. Bij
het horen van de geboorte van deze eerste mannelijke erfgenaam, zoon van Filips de Schone en Johanna
de Waanzinnige, kwam de Gentse bevolking naar het Prinsenhof om er de aartshertog Filips toe te juichen.
De kleine Karel werd met veel luister gedoopt in de Sint-Janskerk, de huidige
Sint-Baafskathedraal te Gent. Op kop van de indrukwekkende doopstoet liep
Margaretha van York, weduwe van Karel de Stoute naar wie de jonge prins was
genoemd, gevolgd door niet minder dan 300 magistraten, leden van de Raad van
Vlaanderen en heren van het hof. Naar aanleiding van deze heuglijke gebeurtenis
werden er 's avonds talrijke festiviteiten georganiseerd. Een hangbrug, waarop
acrobaten allerlei kunstjes opvoerden, verbond de torens van het Belfort en de
Sint-Niklaaskerk. De hele constructie was versierd met fakkels en tapijten. Drie
triomfbogen stonden langs het parcours opgesteld.
Toch kon al dat uitbundig feestgewoel de toenmalige economische
achteruitgang van de stad Gent niet verhullen. De traditionele lakenhandel en
textielnijverhied, de twee pijlers van de middeleeuwse welvaart van de stad
Gent, takelden immers vanaf de 14de eeuw langzaam af en werden ingeruild voor de
lichte draperie en de linnenfabricage. Daarnaast verplaatste het economisch
zwaartepunt zich van de steden naar het platteland: door de lagere lonen en de
afwezigheid van corporatieve voorschriften waren de arbeidskrachten op het
platteland goedkoper en makkelijker mobiliseerbaar. Ten gevolge van een
verouderde ambachtelijke structuur kon de stad Gent, in tegenstelling tot de
stad Antwerpen, niet tijdig inspelen op het opkomend handelskapitalisme en de
groeiende vraag naar nieuwe weefsels. Dankzij de privileges van het
graanstapelrecht en het verplicht lastbreken kende de Arteveldestad toch nog een
zekere welstand, weliswaar slechts in het voordeel van een kleine minderheid van
de stedelijke bevolking, waaronder de vrije schippers. De massa van kleine
neringdoenders en arbeiders betaalde dus de kost van deze beperkte groei. Ten
gevolge van de toenemende werkloosheid was het stadsbestuur zelfs verplicht in
1534 een armenkamer op te richten.
Niettemin gaf Gent in de eerste helft van de 16de eeuw toch nog de indruk
een weelderige stad te zijn. Omstreeks 1500 was de Arteveldestad na Parijs
immers de grootste en volkrijkste stad ten Noorden van de Alpen. Erasmus
verwoorde zijn bewondering voor de stad Gent als volgt: 'Ik meen niet dat men in
de ganse Christenheid een stad vindt, die met Gent de vergelijking kan doorstaan
in omvang of in macht, voor haar staatkundige inrichting of voor de natuurlijke
geaardheid van haar bewoners'. Hoe Gent er moet uitgezien hebben in die periode
wordt prachtig geïllustreerd door het Panoramisch plan van 1534.
Op bestuurlijk-institutioneel gebied kenmerkte de Gentse samenleving zich
vóór 1540, het jaar waarin keizer Karel een aantal drastische veranderingen zou
doorvoeren, door een sterk verzuilde politieke structuur. De ambachtsgilden
hadden een vrij groot aandeel in de politieke besluitvorming. De stad stond
onder toezicht van twee schepencolleges van elk dertien leden, die jaarlijks
tegen half augustus herkozen werden. De Schepenbank van de keure, die in overleg
met de baljuw de stedelijke reglementen uitvaardigde en de Schepenbank van
gedele, die optrad in erfeniskwesties, waarbij minderjarigen waren betrokken of
andere personen die wegens ziekte zichzelf niet konden verdedigen. De
ambachtsgilden speelden een belangrijke rol bij de jaarlijkse verkiezingen van
de schepenen.
Bovendien hadden zij samen met de poorterij (gegoede burgers zonder
ambacht), alle schepenzetels volgens een vaste sleutel onder elkaar verdeeld. De
collatie of brede raad was samengesteld uit afgevaardigden van de Drie Leden: de
poorterij, de weverij en de kleine ambachtsgilden. Deze vergadering kwam op
initiatief van de schepenen of de baljuw bijeen en stelde resoluties op in
verband met de financiële aangelegenheden, zoals het bepalen van het stedelijk
aandeel in de vorstelijke beden. De enige beperking op de macht van de schepenen
en ambachtsgilden kwam van de vorstelijke officieren.
Een grootstad als Gent kende in die periode een bruisende feestcultuur.
Het stadsbestuur kon traditiegetrouw bij de organisatie van passende evenementen
rekenen op de medewerking van de ambachtsgilden, de schuttersgilden, de
rederijkerskamers, de wijkverenigingen en andere gezelschappen. Los daarvan
organiseerden deze privé-verenigingen hun eigen luisterrijke spektakels:
schuttersfeesten, landjuwelen, refreinwedstrijden, zangconcours en
karnavalversieringen. Gewoonlijk gingen op de Vrijdagmarkt officiële
festiviteiten, zoals de inhuldiging of de Blijde intredes door. De graven van
Vlaanderen ontvingen er de eed van het volk, nadat ze eerst in de
Sint-Pietersabdij de eed van trouw hadden gezworen.
Hoog bezoek werd te Gent ook geregeld onthaald op allerlei
feestelijkheden. Dit was ook het geval op 25 augustus 1556, toen keizer Karel
alvorens definitief naar Spanje te vertrekken afscheid nam van zijn
geboortestad. Voor die gelegenheid werd een steekspel te water georganiseerd aan
de Koren- en Graslei. Manifestaties, het rederijkersfeest van 1539 op kop, waren
naast puur amusement vaak ook een middel om de politieke autonomie van de stad
alsook de machtsverhoudingen binnen Gent tot uiting te brengen. Omdat via
bepaalde festiviteiten onrechtstreeks ook subversieve politieke en godsdienstige
ideeën konden verkondigd worden, betekenden zij een gevaar voor kerk en staat.
Bijgevolg trachtte Karel V de stedelijke feestcultuur steeds meer naar zijn hand
te zetten door het uitvaardigen van allerhande censuurmaatregelen. Het duurde
dan ook niet lang vooraleer het rederijkerspel van 1539, dat ondertussen in druk
uitgegeven was, op de index werd geplaatst. Karel V vaardigde ook een
ordonnantie uit met een algeheel embargo op de Gentse spelen.
De opstand van 1540
De hierboven uiteengezette politieke en sociaal-economische situatie van
de stad Gent tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw lag mede aan de basis
van de confrontatie tussen de keizer en de stad. De opstand van 1537-40 kan niet
los gezien worden van het zich reeds sinds de late Middeleeuwen ontplooiende
staatsvormingsproces, dat zich onder meer uitte in een toenemend
centralisatiestreven van de vorst. Daartegenover stond het stedelijk
particularisme en de traditie van een 'democratisch geïnspireerd' bestuur van de
stad Gent. Op economisch gebied had Gent, zoals hierboven reeds is geschetst, te
maken met een periode van achteruitgang die leidde tot een toenemende sociale
polarisatie onder de stedelijke bevolking. Wat begonnen was als een
fiscaal-juridisch conflict - het voortdurend moeten betalen van beden van 1515
tot 1537 zorgde voor een steeds toenemende ontevredenheid bij de stedelijke
bevolking - mondde uiteindelijk uit in een sociale oproer van het proletariaat.
Toen de collatie, die de belangen van de bevolking verdedigde, in 1537
halsstarrig weigerde een bede toe te staan voor het bekostigen van de oorlog
tegen koning Frans I van Frankrijk was de directe aanleiding tot de opstand
gevormd. Ten gevolge van de jaarlijkse verkiezingen van de ambachtsbesturen van
half augustus 1539 kwam het tot een eerste openlijke confrontatie met het
centrale gezag, dat binnen in de stad Gent hoofdzakelijk werd belichaamd door de
stadsmagistraten. Normaal gezien kozen de hoogbaljuw en de schepenen de deken
uit drie kandidaten die voorgedragen werden door elke nering. De ambachten
eisten echter opnieuw meer bestuursmacht toe te kennen aan de collatie. Ze
wensten zelf, zoals voorheen, hun deken te kiezen. Bovendien beschuldigden de
besturen van de kleine neringen de schepenen die in 1536/37 aan het bewind waren
gekomen van de oproer, omdat zij de besluiten van de collatie met betrekking tot
de bewuste bede van 1537 niet zouden hebben uitgevoerd.
Het conflict speelde zich nu niet alleen meer af tussen de stad
en de vorst, maar ook en vooral tussen de verschillende sociale groepen en
geledingen binnen de stad. De ambachtsgilden besloten zelf het bestuur in handen
te nemen en stelden een revolutionair comité samen, bestaande uit enkele van hun
vertegenwoordigers. Zij werden gesteund door de zogenaamde 'creesers', de
armsten onder de stadsbevolking. Het liep uit op een algemene staking. Toen de
massa in 1539 ook het gehate 'Calfvel' in handen had gekregen, verscheurden zij
het in ontelbare stukjes. Met dit document had Karel V in 1515 de vernederende
Vrede van Cadzand, die keizer Maximiliaan I aan Gent had opgelegd in 1492,
bevestigd.
Maria van Hongarije, landvoogdes van de Nederlanden, lichtte Karel V zo
spoedig mogelijk in over het gebeuren en trachtte hem de ernst van de situatie
duidelijk te maken. Het was, volgens haar, vooral op dit ogenblik van cruciaal
belang voor de keizer aan te tonen wie de baas was en wie geacht werd gehoorzaam
te zijn. De Brabantse jurist, Lodewijk van Schore, die later de eerste president
van de Zeventien Provinciën zou worden en een belangrijke rol heeft gespeeld in
het centralisatieproces, was van mening dat Gent, net als Carthago, met de grond
gelijk diende gemaakt te worden. Het eindvonnis dat over Gent werd geveld en dat
opgemaakt was door diezelfde Lodewijk van Schore, luidde als volgt: Gent zou
niet loyaal en ongehoorzaam geweest zijn; zou valsheid in geschriften en inbreuk
op de vorstelijke traktaten hebben gepleegd. Daarnaast werd de stad ook
beschuldigd van volksoproer, rebellie en majesteitsschennis.
De gevolgen van de opstand voor de stad Gent zijn zonder meer ingrijpend
te noemen. Naast het betalen van een zware boete en de exemplare terechtstelling
van een aantal oproerkraaiers, liet keizer Karel ook niet na de Gentenaars
publiekelijk te vernederen. Vanaf het stadhuis vertrokken de schepenen,
stadsambtenaren, poorters, de deken van de weverij en de vertegenwoordiger van
de overdeken blootvoets en gekleed in een zwarte tabbaard richting Prinsenhof.
Daarop volgden de leden van de kleine neringen en de weverij. Helemaal op het
einde liepen de 'creesers', enkel gekleed in hun hemd en met de strop om de
hals, als symbool voor hun verdiende straf aan de galg. Aangekomen in het
Prinsenhof moest de hele stoet neergeknield vergiffenis afsmeken van de keizer
en de landvoogdes. De stad werd ook veroordeeld tot het slechten van een deel
van de stadsmuren.
Bovendien zou een dwangburcht, het Spanjaardenkasteel, op de plaats van
de Sint-Baafsabdij worden opgericht. De keizer legde tevens aan Gent een soort
nieuwe 'grondwet' op, de concessio carolina, die van kracht zou blijven tot het
einde van het Ancien Régime. Zij had ingrijpende gevolgen op de politieke en
juridische inrichting van de stad, alsook op haar sociale en economische
structuur. Karel V drong Gent terug in de rol van een politiek onmondige
provinciestad en schakelde tevens de politieke macht van de ambachtsgilden uit.
Op economisch gebied had de nieuwe Gentse grondwet ook een aantal positieve
effecten: de vastgeroeste structuur van de gepriviligieerde ambachten werd
versoepeld en meer afgestemd op het spel van vraag en aanbod, gestimuleerd door
het opkomend handelskapitalisme. Keizer Karel wou Gent ook een nieuw elan geven
door het graven van de Sassevaart, een rechtstreekse verbinding tussen Gent en
de Westerschelde.
De straf die de stad Gent te verduren kreeg diende duidelijk als
voorbeeld te fungeren voor de rest van de steden: keizer Karel wou voor eens en
voor altijd duidelijk maken dat de vorstelijke autoriteit absoluut was en er
voor dissidentie geen plaats was. Meer nog van de onderdanen werd niet alleen
gehoorzaamheid verwacht, maar ook dankbaarheid omwille van het feit bestuurd te
mogen worden door de vorst. Karel V beschouwde de concessie, letterlijk vertaald
'de toegeving', in de context van het staatsvormingsproces niet als een middel
om Gent ten gronde te richten, maar eerder als een verantwoorde terechtwijzing
vanwege de absolute vorst naar de meest rebelse van zijn steden toe.
(tekst gebaseerd op : Van Bruwaene C., Keizer Karel achterna: Gent in
de eerste helft van de 16de eeuw . Gent, Dienst voor culturele zaken, 1990.
Decavele J. e.a.., Keizer tussen stropdragers : Karel V (1500-1558), Leuven
1990. Decavele J. e.a., Apologie van een Rebelse stad. Antwerpen 1989,
107-113.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten